Diensthoofd Communicatie Ilse Chamon sprak enkele gedichten van Hugo Verriest in. Geniet mee.
Beluister het gedicht Hoe leutig
Hoe leutig
Hoe leutig als het zonnetje schingt,
De vinke slaat, de leeuwerk zingt.
De meerlaar en de koekoek stout
Aan 't schelden zijn in 't wilde woud!
Hoe schoon wanneer op d'hage groen
De spaansche bezen blinkend bloen,
En boven d'hagen, zwaar gelaan
De kriekelaars te gloeien staan!
Hoe goed wanneer de druive zoet
De tonge in 't wijnzap stroomen doet!
Die blij - en schoonheid en dat zoet,
Wij kregen 't − dank − van 't Eeuwig Goed!
Hugo Verriest
Beluister de tekst De Zee
De zee
Eens heb ik in het zand gestaan, alleene,
op een duine, die de zee sinds eeuwen
verlaten had. ’t Was avond, en het duister
hing meetloos over de ongemeten vlakte:
noord, zuid, ten oosten en ten westen
was alles dood. Geen boom en stond daar ievers
noch teekend’ heimelijk zijn donker schoonheid,
noch ritselde in de stille wind zijn blâren.
Geen zee meer, zand! Geen effen zand van zeegrond,
maar duinzand, ongelijk en onbetreden.
Geen ziel en roerde daar, en onbeweeglijk
blonk ook ’t doorschijnend duister, waardoor de sterren
stom blaakten.
Geen leven meer.
En eens toch was het anders, als de waatren,
de grote wateren der zee daar spoelden,
der rustelooze zee. Haar lied zong dan
bij dage, zong bij nachte, zong als ’s avonds
de roode zon met gulden stoet ging duiken,
en zong als ’s morgens door het oosten, purprend
de dag verrees: haar lied ging altijd zingend
voort! ’t Zij ’t wentelend water rees of daalde,
het zij de stille wind er over vaarde,
het zij het onweer zweepte en sloeg die zee die
nog luider ’t hoge prachtig lied deed klinken;
en als de witte wolk bleef roerloos hangen.
Nog droeg het grootste lied zijn blijde tonen
aan de oren van de schippers, aan hun harte
zijn blijde droomen.- O het zeelied zwijgt nu.
Geen schoonheid meer!
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden.
Het immer zwalpend water rees en daalde
en wentelde zijn laatste baren open
op ’t effen zand; en ginder, dieper, liepen
gekroond met ’t witte schuim en door malkander
de blauwe baren. Verder nog daar strekte
de groene blauwe schone zee tot tegen
de blauwe groene hemel; en de zonne,
zij rees in ’t Oosten werpend purperen tinten
door ’t glinsteren des hemels en alover
de groene zee, de vlakke zee aan ’t wentelen.
Zij rees, de zon, en goot uit middag hoogte
haar stralenvloed den tintelende baren.
En ’s avonds slapen gaande lei zij ’t westen
in gulden wolken en de zee in gulden
gloed. – Schoone loeg de zee bij dage
en schoon bij nachte strekte zij daar onder
de sterrenhemel die met gloeiend herte,
stom blaakte.
Die schoonheid is verdwenen!
De rijkdom ook heeft lang die streek verlaten:
armoe!
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden.
Dan kwamen witgevleugeld daar gevaren
die schepen uit den oosten, uit den westen,
den noorden en den zuiden, en zij brachten
daar rijkdommen onschatbaar, en zij laadden
de rijkdommen van ’t land en vaarden henen:
geen streek of hier had zij haar handelshuizen;
geen volk of hier weerklonk zijn tale.
De wereld leerde wondrend hier de vrijheid,
de fierheid van een volk, zijn edel wezen
en vrome deugden. – ’t Was eigen weelde
en rijkdom. Alles is nu lang verdwenen.
Geen zee, geen schepen meer, geen volk, geen rijkdom:
de duinen arm en bloot. De sterrenhemel
blijft, stom, blaken.
En eens toch was het anders, als de waatren,
de groote wateren der zee daar spoelden…
Want ja, daar heeft in andere tijd door Vlaanderen
een zee gestroomd! Zij zong haar blijde liedren
in eigen taal, haar machtig woord had weerklank
van in het leem der sterken, vrije poorters,
tot in ’t pand, en in het huis van de gemeente,
op straat, en rond den heerd, zo ’t paste en waar was,
die stemme klonk, die stem van de zee, de groote,
die Vlaandrens hart deurstroomde. Lang vergeten
is ’t hoge lied. De zee is weg en ’t duinzand
zwijgt.
Geen schoonheid meer.
En eens toch was het anders, als de waatren,
de grote wateren der zee daar spoelden.
Haar schoonheid vlotte in ’t hart der Kunstenaren;
de dichter schilderde en hij lei de kleuren,
de tinten, duizendvoud van geest en harte,
in kostelijke verwen op paneelen,
onschatbaar. Schilders dichtten die poësis
die nog te lezen staan en zullen blijven
door de eeuwen in Museums en in Kerken.
Gebouwen rezen, reuzen, kloek, als beelden
van ’t Vlaamse volk en van die grote zielen.
O prachtig volk! – De zee is weg en ’t duinzand
en spiegelt niets?
De rijkdom ook is weg; wij hebben armoe.
En eens toch was het anders, als de waatren,
de grote wateren de Zee daar spoelden.
Wij hebben nood aan geest en nood aan liefde:
ons eigen geest, die oude zee, gestorven;
de welvaart ook is weg, de volle kassen
zijn ijdel. Ook geen eigen haard meer; Franschen
blaai heeft ons betaald. Daar zijn wij rijk in:
een ijdele kas is goed als zij verguld is.
Armoe!
Wij leven in die duinen die sinds eeuwen
de Zee verlaten heeft. ’t Is avond; ’t duister
hangt meetloos over ’t verder strekkend duinzand.
Noord, zuid, ten oosten en ten westen
is alles dood.
Hoort gij de verre zee niet wederkeeren?
Hugo Verriest