Stel je voor dat je op het einde van de winter, in maart, met een zeilboot vertrekt richting IJsland om er te vissen. In barre omstandigheden: vaak storm op zee en het is er vooral ijskoud. Alsof dat niet volstaat, kom je pas binnen een half jaar terug thuis, als de herfst alweer in het land is. Generaties vissers uit onze regio deden het jarenlang om hun gezin te onderhouden.
In Onze IJslandvaarders vertelt Johan Depotter het verhaal van de mannen die de reis waagden. Een referentiewerk voor de IJslandvaart en de bron voor deze reconstructie. Ook de beelden/postkaarten komen uit het archief van Johan.
Onze ijslandvaarders zijn een begrip aan de Westkust. Vooraleer de stoomschepen hun intrede deden aan het einde van de negentiende eeuw, trotseerden onze heldhaftige mannen al eeuwen de IJslandse golven aan boord van grote zeilschepen. De vissers van de Westkust monsterden aan in Noord-Franse havens (Duinkerke en Gravelines-Grevelingen) waar ze bekend stonden als harde werkers. Tot aan het begin van de twintigste eeuw trokken jaarlijks tussen 100 en 200 Vlamingen naar IJsland om hun geluk te beproeven. Later, met de stoomschepen, waren ze slechts enkele weken weg van huis. Dat maakte het labeur niet minder zwaar. Steeds kwamen ze terug met ruimen vol IJslandse vis.
Welke boten waren het meest geschikt voor de kabeljauwvisserij? De topzeilschoener of galette (Frans: goélette) was het populairst. Dit zeilschip (lengte: 25-30 meter, breedte: 6-7 meter) was snel door de scherp toelopende voorsteven.
De kabeljauwcampagne rond IJsland besloeg zes maanden, van februari-maart tot augustus-september. De reis naar IJsland zelf, de traverse, duurde 10 tot 18 dagen afhankelijk van de weersomstandigheden. De galettes trotseerden dikwijls ijzige stormwinden met metershoge golven. Heel wat IJslandvaarders zagen hun vaderland nooit terug.
Elke visser had een vislijn om kabeljauw te vangen. Deze kollijn had een lengte van 75 meter en was onderaan voorzien van een stuk lood en een vishaak. De vissers stonden naast elkaar op het dek aan de loefzijde van het schip, met hun neus in de wind. Om de kabeljauw te lokken, speelden de vissers met het aas door de lijn op en neer te bewegen. Van een dagindeling was geen sprake. Als er veel kabeljauwen onder de kiel zwommen, werd er non-stop gevist – tot zelfs 24 uur aan een stuk.
Tussendoor verwerkte de bemanning de kabeljauw. Met een gutmes reten ze de vis open en namen ze kieuwen, bloedvaten en ingewanden weg. Met het vlekmes werd de ruggengraat van de kabeljauw verwijderd. Tot 1918 bewaarde men de kabeljauw in tonnen met zout. Andere vis, zoals heilbot, was voor eigen gebruik en zorgde voor een welgekomen feestmaal aan boord.
Na drie maanden van zwaar werk in barre omstandigheden, kregen de vissers een weekje rust. De galette zocht eind mei een IJslandse baai op om er vers drinkwater in te slaan en herstellingen uit te voeren. Voor de bemanning was dit baaileven een kans om nog eens vaste grond onder de voeten te voelen, zichzelf en hun kledij grondig te wassen en te ontspannen door bv. drank- en zangfestijnen op te zetten met kennissen op andere in de baai aangelande schepen.
Het was ook het moment om de contacten met het thuisfront aan te halen. Er lagen brieven te wachten die IJsland bereikten dankzij Franse natieschepen. De vissers kregen de kans om hun nieuwtjes neer te schrijven voor de achtergebleven familieleden. In de collectie van het NAVIGO-museum vind je enkele van deze brieven.
Een tiental jaar terug schreef Jan Huyghe, voormalig hoofdredacteur van Tij-dingen, een boek over onze erfgoedambassadeur Lucien Vanneuville, een man die 45 jaar op zee werkte waarvan hij 12 jaar heeft gevaren op IJsland. Titel van het boek: Zeeman van de Westkust – naar 45 jaar vaarleven van Oostduinkerkenaar Lucien Vanneuville (IJslandvaart, mailboten, loodswezen)